Johan Schmier

Johan Schmier, bas

De bas Hyginus Johannes (Johan) Jacobus Gerardus Schmier werd geboren op 5 januari 1852 te Leiden. Zijn vader liet hem al zeer vroeg muziekles geven, maar de jonge Johan studeerde tegen wil en dank. Zijn eerste leermeester voor zang en piano was N.F.Taverne (deken, en pastoor der Sint-Laurentiuskerk te Rotterdam). Johan's muzikale aanleg bleek al vrij snel en hij maakte goede vorderingen. Op het seminarium te Katwijk vond hij tevens gelegenheid om kerkelijke muziek te beoefenen. Hij blonk hier in uit en het was dan ook in de kerk dat hij voor het eerst voor publiek zong. Maar het was echter de opera die hem vooral aantrok en hij studeerde verder bij G.A.J.Goudal in Den Haag. Het jaar daarop vertrok hij naar Brussel waar hij debuteerde in de rol van de priester in 'L'Africaine' van Meyerbeer. Hij studeerde in Brussel verder bij Henri Warnots en later bij Léon Gresse in Parijs, van wie hij veel leerde, ook als acteur.

In Nederland maakte hij zijn debuut in 1885 bij de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst te Leiden in Berlioz' opera 'Romeo et Juliet' in de rol van frère Laurent. Hij werd spoedig een gevierde kracht van het Hollandsch Opera-Gezelschap van Johannes George de Groot waar hij op 22 januari 1887 debuteerde in de rol 'De Dancaïre' in 'Carmen' van Bizet. Zijn vertolkingen van de kardinaal in 'La juive' (Halévy) en van Marcel in 'Les Huguenots' werden destijds bijzonder gewaardeerd. Het gezelschap van De Groot ging later over in de Nederlandsche Opera onder leiding van Cornelis van der Linden.

In 1912 zong Schmier in de opera 'De doge van Venetië' van Joh. Wagenaar ter gelegenheid van het Nederlandsch Muziekfeest 1912. Dit muziekfeest werd gegeven door de reeds genoemde Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst, opgericht in 1829 door A.C.G.Vermeulen. Hij zong de rol van Dandolo, de andere artiesten waren Emmy Denijs-Kruyt (Donna Dina), Rudolf van Schaik (Aballino), Hendrik C.van Oort (de onbekende ridder) en Hendrik Kubbinga (een bejaard burger). Johan Schmier trad ook met succes in verschillende buitenlandse steden op (Parijs, Antwerpen, Londen, Brussel, Düsseldorf, enz.).

Na een veel bewogen loopbaan vestigde Schmier zich tenslotte als zangleraar en concertzanger in Heerenveen en trad hij met eigen composities op. Met zijn eigen humoristische composities, die hij voordroeg terwijl hij zichzelf aan de piano begeleidde, had hij veel succes. De bekendste van deze humoristische werkjes waren: De pruimenboom, Het gebroken glas, Flipje, De vader en de tuinman (op tekst van Hieronymus van Alphen), De zelfmoordenaar (van Piet Paaltjes), Ode aan de Stokvisch (Speenhoff), enz.

Op 15 april 1965 voerde 'collega' Cornelis Schell nog een van diens werken op:

"Van de Nederlandse operazanger Johan van Schmier [...] die zich ook op het componeren heeft toegelegd, had Schell het humoristisch bewerkte 'Gebroken glas' op tekst van Hieronymus van Alphen ('Cornelis had een glas gebroken ...') op het repertoire genomen, eigenlijk een soort cabaret-nummer, dat meer bekendheid verdient, vooral als het op dezelfde overtuigende wijze gerealiseerd wordt, zoals Schell dat deed."

Het Nieuwe Dagblad, 15-4-1965, Ad.Int.

"De van nature opera-man zijnde zanger keek in hem om de hoek in het komische werkje van Schmier. Kostelijk gerealiseerd (en gebisseerd!). [ ... ] De pianiste Marijke Deirkauf (zijn vrouw, J.L.) begeleidde toegewijd".

De Dordtenaar, 15-4-1965, Aad Vos

Ook componeerde Schmier enkele rooms-katholieke kerkelijke werken, zoals missen en Tantum Ergo (een loflied op het Allerheiligste).

Johan Schmier is op 21 april 1915 in zijn woonplaats Heerenveen overleden.